Opties voor standplaats instelling
Druk op Opties om de Standplaats instelling te configureren voor de manier waarop u werkt.
Voor andere opties in dit scherm, zie De conventionele meetmethode configureren.
Met de optie Standaard puntnamen bepaalt u de standaard waarden die telkens wanneer u een standplaats instelling uitvoert voor de instrument‑ en oriëntatie achter puntnamen worden gebruikt. Als u:
- altijd dezelfde namen voor uw instrument‑ en oriëntatie achter punten gebruikt, selecteert u Laatst gebruikte. Gebruik deze methode als u altijd de standaard instrument coördinaten gebruikt, of als u vaker op hetzelfde bekende punt opstelt.
- een meting van het type Doorgaan uitvoert, selecteert u Doorgaan. Wanneer u een nieuwe standplaats instelling start, gebruikt het instrument standaard het eerste richtpunt vóór dat bij de vorige opstelling voor de Instrument puntnaam gebruikt is en de instrument puntnaam die bij de vorige opstelling is gebruikt voor de Oriëntatie achter puntnaam.
- de namen van instrument‑ en oriëntatie achter punten wilt intoetsen of selecteren telkens wanneer u een standplaats instelling uitvoert, selecteert u Alle nul.
- de naam van het instrument punt automatisch wilt verhogen, selecteert u Auto verhogen.
Verwar de optie Laatst gebruikte niet met de optie Laatste gebruiken uit het Meting menu. De optie Laatst gebruikte geldt voor een nieuwe standplaats instelling. De laatst gebruikte waarden worden ook in verschillende jobs gebruikt. De menuoptie Gebruik laatste herstelt de laatste standplaats instelling;er wordt geen nieuwe standplaats instelling uitgevoerd.
De optie Standaard hoogten bepaalt de standaard waarden voor de velden Instrument hoogte en Oriëntatie achter hoogte telkens wanneer u een standplaats instelling uitvoert.
- Als u altijd dezelfde hoogten voor uw instrument en oriëntatie achter punten gebruikt, selecteert u Laatst gebruikte. Deze optie is alleen beschikbaar als u de optie Standaard puntnamen op Laatst gebruikte hebt ingesteld.
- Als u de 'doorgaan' set gebruikt (zodat het laatst gemeten richtpunt vóór en instrumentpunt kunnen worden gebruikt als nieuw instrument en oriëntatie achter punt), selecteert u Naar voren. Deze optie is alleen beschikbaar als u de optie Standaard puntnamen op Doorgaan hebt gezet.
- Als u een nieuwe hoogte voor instrumentpunt en oriëntatie achter punt voor elke standplaats instelling wilt intoetsen, selecteert u Alle nul.
Als het instrumentpunt niet bestaat, worden de standaard instrument coördinaten gebruikt. Dat is met name handig als u in een lokaal coördinatensysteem werkt en uw instrument bijvoorbeeld altijd op coördinaat (0,0,0) of (1000N, 2000E, 100El) opstelt.
Laat u Standaard instrument coördinaten op nul staan, dan kunt u coördinaten voor instrumentpunten die niet bestaan intoetsen wanneer u een standplaats instelling uitvoert.
Als u het instrument altijd op een bekend punt opstelt, laat u het veld Standaard instrument coördinaten op nul staan. Dit verzekert dat u niet per ongeluk standaard waarden gebruikt als u de naam van het instrument punt onjuist invoert.
Deze waarde wordt alleen gebruikt als er geen azimut tussen het instrument en oriëntatie achter punten kan worden berekend.
Stel het instrument altijd op een bekend punt op, gebruik een bekende azimut en laat de Standaard instrument coördinaten en Standaard azimut velden op nul staan. Dit verzekert dat u niet per ongeluk standaard waarden gebruikt als u de naam van het instrument- en/of oriëntatie achter punt onjuist invoert.
De software verwacht normaal gesproken dat u een oriëntatie achter punt meet, om uw meting te oriënteren. Als uw methode van inmeten niet vereist dat u naar een oriëntatie achter meet, schakelt u het vakje Meet oriënt. achter uit. De software creëert dan automatisch een virtuele oriëntatie achter, Backsightxxxx (waarbij xxxx een uniek achtervoegsel is, bijvoorbeeld: Backsight0001), waarbij de huidige instrument oriëntatie als azimut wordt gebruikt.
Als u het vakje Uitg. geodetisch in het scherm Cogo instellingen aan zet, kunt u een extra schaalfactor toepassen op elke conventionele standplaats instelling. Alle gemeten horizontale afstanden worden dan met die schaalfactor aangepast. Om de schaalfactor instellingen te configureren, selecteert u Opties tijdens een Standplaats instelling, Opstelling plus of Vrije standplaats.
De standplaats instelling schaalfactor kan Vrij (berekend) of Vast zijn. Als u ervoor hebt gekozen een standplaats instelling schaalfactor te berekenen, moet u ten minste één afstand naar een oriëntatie achter punt meten tijdens de standplaats instelling, zodat de schaalfactor kan worden berekend.
De standplaats instelling schaalfactor wordt niet toegepast op puntenwolken vastgelegd m.b.v. een Trimble SX10 of SX12 scanner total station.
U kunt ook een Lokale inpassing toepassen op alle conventionele waarnemingen van richtpunten vóór uit een Opstelling plus of Vrije standplaats, alsmede op alle GNSS waarnemingen die gedaan zijn in een job met een geldige lokale kalibratie. Zie Lokale inpassing.